Lezen: 2 Samuel 12: 24-25
In de stamboom van Jezus in Matteüs zijn we nu aangekomen bij David zelf. ‘David, de koning, verwekte Salomo bij haar die de vrouw van Uria was’ (Mat. 1:6). De zin verwijst naar de geschiedenis die verteld wordt in 2 Samuel 11 en 12. Daar heeft de vrouw een naam: Bathseba. ‘Dochter van de eed’, betekent dat.
Uria was een commandant in het leger van David en hij was een Hethiet, geen Israëliet dus. Bathseba was dat dus waarschijnlijk ook niet. David had een onwettige verhouding met haar, waaruit een kind geboren werd.
Hij liet Uria in de frontlinies plaatsen zodat die zou sneuvelen en hij met Bathseba kon trouwen. Over zijn handelwijze heeft hij later berouw gehad (Psalm 51). Het kind stierf zeven dagen na de geboorte. Maar de tweede zoon, Salomo, zou hem opvolgen op de troon. Zijn naam, Vredevorst, en de naam die God hem geeft, Jedidja (Gods geliefde), maken hem tot een type van de Messias (vgl. Psalm 72).
De eerste veertien generaties tot op David (Mat. 1:17) laten zien in wat voor werkelijkheid de Messias geboren wordt: een werkelijkheid waarin menselijk doen en laten faalt, maar God telkens een nieuwe mogelijkheid schept om de lijn van Zijn verbond door te zetten.