Een indrukwekkende toespraak van Holocaustoverlevende Tamar
Door Joanne Nihom -
21 april 2023
Afgelopen dinsdagavond vond de Jom HaSjoa plaats in de Portugese Synagoge in Amsterdam, waar Tamar Walma - de Vries een indrukwekkende toespraak hield.
Altijd blijven gedenken en herdenken
Vooral en juist nu
Altijd blijven vertellen
Vooral en juist nu
Laat de boodschap duidelijk zijn
Niet
Is geen optie.
Ik deel met u de indrukwekkende toespraak van Tamar Walma – de Vries, een eerste generatie-overlevende.
‘De tijd is gekomen dat de jongste generatie die de Sjoa nog heeft meegemaakt, moet vertellen – de verhalen doorgeven. Er moet verteld worden, niet vanuit slachtofferschap, maar als een levende, wijzende hand, om richting te geven aan de jongere generaties, om te duiden hoe het mogelijk is dat een dergelijke waanzin, toen, en in de huidige tijd, kan ontstaan. Ik behoor tot die jongste generatie. Ik ben van 1942.
Westerbork
Begin 1943 werd ons gezin opgepakt en via het verzamelpunt in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam, getransporteerd naar het Kamp Westerbork. Westerbork was een doorgangskamp, waar ons gezin en ook de rest van de familie De Vries, ruim een jaar verbleef.
Vanaf het begin was Westerbork een serieuze aanslag op het fatsoenlijke leven van de gevangenen. Barakken met tweehoog bedden, een streng regime van Kapo’s, weliswaar voldoende voedsel, maar van een, zeg maar, smerige kwaliteit. En werkplaatsen waar een ieder moest werken; aan het soort werk waarbij je kon twijfelen of het nuttig was.
Het ergste van Westerbork was, dat elke dinsdag een lange trein van veewagens het kamp in reed, waar het vereiste quotum van duizend mensen in gestouwd werd met bestemming: het Oosten. En men had geen idee wat “het Oosten” betekende…
In dit kamp staken ook de eerste ziektes de kop op. Mijn vader en broertje kregen geelzucht. Mijn broer kreeg zijn eerste longontsteking en ik mijn tweede.
Wij mochten blijven omdat we een Sperre hadden, een verklaring namens de Engelsen om te mogen emigreren naar het Brits mandaatgebied Palestina. De Duitsers vonden dat waardevol genoeg. Misschien konden ze ons ruilen voor Duitse gevangenen.
Bergen Belsen
Door die Sperre werden wij gedeporteerd op 15 maart 1944 naar Bergen Belsen. Wij reden twee dagen en nachten in een overvolle trein. De aankomst was een enorme schrik: brullende moffen, grote politiehonden, de gevangen grauw en vermagerd werkend aan een weg. Al snel hoorden wij dat mijn oma Judith de Vries die al eerder was gedeporteerd naar Bergen Belsen was overleden. Mijn opa Simon Philip de Vries, Rabbijn van Haarlem bezweek ruim een week na onze aankomst, 73 jaar. Toen zijn lichaam op een smerige kar werd weggereden prevelden zijn kinderen zacht Kaddish.
In het kamp bleven wij bij elkaar in het ‘Familienlager’. We mochten onze haren en kleren houden en droegen allemaal de Jodenster. Daarom werd dit deel van het kamp ook wel het ‘Sternlager’ genoemd. Ik was anderhalf en kon al goed lopen en sprak bovengemiddeld goed. Ik zong veel liedjes in het kamp. Later heb ik wel gehoord dat vrouwen in onze barak daar veel steun aan hadden.
Het leven in Bergen Belsen was vol ellende, straffen, onderdrukking, uithongering, ziektes, en snijdende kou, nergens een bron van verwarming Ook was er het dagelijkse appèl. Dit was de telling van de gevangenen in rijen van 5 en ook van de zieken en van de moeders met hele kleine kinderen in de barak. Oneindige uren van pesterij: nogmaals en nogmaals tellen…
Van kwaad tot steeds erger
In de zomer van 1944 werd duidelijk dat we niet zouden worden geruild voor Duitse gevangenen in geallieerde handen. Het regime werd strenger. Ik herinner me de “Bettenkontrole” Het joeg me angst aan. Nog heel lang na onze terugkomst in Nederland , speelde ik vol van angst, gillend, Bettenkontrole, Bettenkontrole, terwijl ik steeds maar mijn bed glad streek…
Ons leven was op de rand van de hongerdood. In de ijskoude winter van 1944 bevroren mijn handen en voeten. Mijn moeder wikkelde ze in lappen en ik moest in bed blijven, die hele winter, in een stikdonkere hoek. Het gevolg daarvan was, dat ik na onze bevrijding niet meer lopen kon.
Het werd voller, nog meer honger, vlektyfus, buikloop. De mensen stierven als ratten. Zelfs het appèl was afgeschaft. Mijn moeder kreeg hoge koorts en buiktyfus en werd in de tyfusbarak opgenomen. En ik ging mee. Ik sliep op een deken onder haar bed.
Overleefd
Hoe we het hebben overleefd? Een wonder.
Op 10 april 1945 werden wij weer op transport gesteld. Naar een onbekende bestemming. Twee weken lang reed de trein tussen de frontlinies, geen eten, geen slaap, alles vervuild, een trein vol zieke en uitgehongerde mensen. Mijn andere oma Rebecca Spitz werd in de wagon gelegd met doodzieke mensen. Ze overleefde. Op 23 april stonden wij stil in het dorp Tröbitz. Mijn moeder beschrijft onze bevrijding als: “ Toen kwam er een Rus op een wit paard” .
In Tröbitz hebben wij met andere Nederlandse overlevenden gezeten tot 23 juni 1945. Overlevenden van andere nationaliteiten waren allang opgehaald. Uiteindelijk hebben Amerikanen ons gerepatrieerd naar Maastricht. Bij thuiskomst werden we werden ontluisd en ons haar werd afgeknipt. Zes dagen in quarantaine en dan? Ons huis was niet beschikbaar, onze spullen weg.
Na wat omzwervingen bij goede vrienden, kregen we een mooi appartement toegewezen in Amsterdam waar een hoge NSB’er had gewoond. Aan de onhartelijke opvang van de Nederlandse overheid t.a.v. de overlevenden, wil ik het hier verder niet hebben.
Na de sjoa
En hoe ging het daarna verder met ons? Mijn ouders besloten dat ze verder wilden leven als bewuste Joden en hun kinderen ook dienovereenkomstig wilden opvoeden. Door hun standvastigheid aan hun identiteit is de mijne er ook een van een bewust en praktiserend Jodendom. Onze Vrijdagavonden waren altijd een feestje. Alle feestdagen werden heel bewust gevierd.
De afgelopen 30 jaar heb ik mee mogen bouwen aan een levendige Kehilla (gemeente) in Utrecht. Ik geniet met volle teugen hoe een nieuwe generatie die Kehilla verder uitbouwt.
Hoe ga ik om met mijn verleden? Ik ben eigenlijk 1e en 2e generatie tegelijk. Mijn ouders die samen met mij overleefden en heel veel van mij verwachtten. Altijd je bord moeten leegeten. Altijd je beste best doen. Als je een 8 had, had het net zo goed een 9 kunnen zijn.
En als je voelde dat ze het moeilijk hadden, tja, ik was het spreekwoordelijke lieve kind. Ik zorgde er wel voor dat we het leuk konden houden. Maar al met al heb ik een prima jeugd gehad.
Zelf heb ik wel heel lang een soort overlevingsschuld gehad. Waarom was ik niet, zoals al die anderen kinderen gestorven? De enige verantwoordelijkheid die ik nu nog voel, is, dat ik wel moet vertellen, getuigen. Want ik ben er nog. Ik heb een groot vertrouwen in de generaties die na mij gekomen zijn.
En tenslotte:
Vandaag, op Jom HaSjoa, herdenken wij de slachtoffers van de grootste misdaad van mens tegen mens, tegen jonge mensen, oude mensen, onschuldigen, anderhalf miljoen kinderen. Uitgehongerd, doodgeschoten, gestorven aan dodelijke injecties, vergast, verbrand en geworden tot as.
Wij herdenken en bewijzen ook eer aan de overlevenden, getuigen van alles wat er gebeurd is en ook over de slachtoffers. Wij beseffen dat we de hen niet meer tot leven kunnen wekken, maar we kunnen in elk geval de herinnering aan hen levend houden. Wij herdenken met dankbaarheid de rechtvaardigen onder de volken die zoveel levens hebben gered, met grote risico’s voor hun eigen leven en dat van hun naasten.
Zij hebben ons geleerd dat er, ook in de meest donkere tijden, nog steeds een kaarslicht van hoop kan branden.
Wij weten ook, dat wij niet in staat zijn het verleden te veranderen. Maar wij kunnen wel de toekomst veranderen.
Gedenk daarom de heilige woorden:
Moord niet.
Sta niet slechts te kijken hoe je buren vermoord worden.
Onderdruk de vreemdeling niet.
Daarom, op deze Jom HaSjoa, doen we eigenlijk iets heel eenvoudigs:
Jizkor. Herdenk.