In het midden van de wetgevende hoofdstukken aan het einde van het vijfde boek Mozes (Deuteronomium 20 e.v.) stuitte ik op een bekende vraag; geef ik omdat ik liefheb of heb ik lief omdat ik gegeven heb? Als ik anderen geef, wordt ik dan minder of juist meer? Krimp ik door naastenliefde of wordt ik juist groter?
Bij de oorlogsvoorschriften in de Thora staat dat drie soorten mensen zijn vrijgesteld om mee te strijden: zij die een nieuw huis hebben gebouwd maar het nog niet ingewijd hebben; zij die een wijngaard hebben geplant, maar de vrucht daarvan nog niet hebben genoten; en zij die zich verloofd hebben maar nog niet zijn gehuwd (20:5 e.v.).
Vreemd, dat de huwelijksband, die in de Kabbala (mystiek) soms vergeleken wordt met de band tussen G’d en mens, hier op één lijn staat met allerlei aardse bezittingen als huizen en gaarden. Bestaat er geen intrinsiek verschil tussen intermenselijke en mens-ding relaties? Wat wil de Thora hiermee aangeven?
Het is dus niet `ik geef omdat ik liefheb’ maar veel meer `ik heb lief omdat ik gegeven heb’.
Behoefte om te geven
De G’ddelijke vonk in ons zet ons aan om te geven en te delen met onze medemens. Als er niemand is om mee samen te doen, is het bittere eenzaamheid. Als we onze emoties niet met anderen kunnen delen is het `bitter als gal’ zoals dat heet in het Jiddisj.
De behoefte om te geven en ergens voor te zorgen is heel sterk. Sommige mensen krijgen kinderen om zichzelf te vereeuwigen maar als men geen kinderen kan krijgen, zoekt men vaak vervangende bezigheden, mensen of objecten om zijn zorg aan kwijt te kunnen. Huisdieren worden soms als kleine kinderen vertroeteld. Zo sterk is de drang om te geven en te `moederen’.
Volgens Rav Elijahoe Dessler gaan wij van mensen en dingen houden, waarin wij er moeite en zorg in geïnvesteerd hebben. Het is dus niet `ik geef omdat ik liefheb’ maar veel meer `ik heb lief omdat ik gegeven heb’. Daarom is het verschil tussen een mens, dier, plant, huis of wijngaard niet zo vreselijk groot. Waar het om gaat is de liefdevolle zorg. Dat leert de Thora hier in de toespraak van de opzieners tegen de soldaten.
Bekrompen verdriet
Natuurlijk zijn mensen meer dan fauna, flora en mineralen. Niettemin kan men overal sterk aan gehecht raken omdat men zich met liefde aan de wereld om ons heen gegeven heeft. Maar deze gevoeligheid brengt de Thora wel op een zeer ongelegen moment naar voren, zo in de wetgeving rond oorlogsvoering. Paradoxaal!
Aan de grens van het vijandige buurland, vlak voor het betreden van het slagveld moet men juist keihard zijn en geen emoties tonen. Ieder moment van zwakte kan fataal zijn. Daarom is het logisch om juist nu over sentimenten van liefde en gebondenheid te spreken. De Thora stelt letterlijk: ”opdat hij niet zal sterven en iemand anders het huis inwijdt, of van de wijngaard begint te genieten of zijn verloofde zal huwen”.
Rasji (11e eeuw, Frankrijk) becommentarieert, dat dit wel een heel groot verdriet zou zijn. Niet alleen dat men zelf niet de vruchten geniet van zijn inspanning of investering maar het wordt volslagen ondragelijk als men realiseert, dat een ander er met zijn huis, gaard of vrouw vandoor zou kunnen gaan.
Dit zou zo negatief ervaren kunnen worden door de soldaten, dat zij er helemaal gek van zouden worden. Daarom geeft de Thora hiervoor een vrijstelling van dienst. Deze dienstplichtige zou geen goed soldaat zijn en het moraal van zijn kameraden nog ondergraven ook.
Rabbi Leib Chasman (20e eeuw, Israël) wijst er overigens op dat een andere houding van een nobeler karakter zou getuigen. Men zou ook kunnen redeneren: ”Als ik dan niet van mijn nieuwe huis kan genieten, laat dan alsjeblieft iemand anders dit doen”. Het ‘grote verdriet’ waar Rasji over spreekt, ziet wellicht op de bekrompen geest van de strijder, die nu opkomt voor het vaderland. Het is deze geestelijke armoede, die de Thora hier subtiel aan de orde stelt.