Ik maak mijn dagelijkse ochtendwandeling door de avocadogaarden van ons dorp. Het is prachtig winterweer met een strak blauwe hemel, een zacht windje en een zon die weet dat het al december is.
Als ik diep in de gaarden ben, zie ik tussen de bomen een personenauto staan. Dat is hoogst ongebruikelijk. Het is uiterst ongemakkelijk rijden op de onverharde paden en zeker niet goed voor een ‘gewone’ auto. De “avocado-mensen” rijden dan ook allemaal in trucks.
Dichterbij gekomen zie ik een man en een vrouw avocado’s van de grond rapen. Zij heeft een Arabische doek om haar hoofd. Mijn eerste gedachte is: hier wordt gestolen (want dat gebeurt helaas regelmatig). Het is privéterrein en verboden om avocado’s mee te nemen.
Ik spreek ze erop aan. Dan kijkt ze mij aan en zegt: ‘Ik ben Fatma, ik werk hier al jaren als ze extra mensen nodig hebben en ik heb toestemming om te rapen.’ Dan herken ik haar, en dit is zo’n moment waarop ik heel ver weg in de aarde wil verdwijnen en even niet meer naar boven wil komen.
‘Een van de “avocado-mensen” is jarig vandaag, en we hebben net taart voor hem gebracht. Als je wilt, er is vast nog wel over, ga er maar naar toe’, voegt Fatma toe.
Maar ik schaam me te diep en bied mijn excuses aan. Niet één, maar wel vier of vijf keer.
Zij begrijpen het, ze weten dat er vaak wordt gestolen. Maar het helpt me niet. Ik voel me ongelofelijk schuldig en realiseer me dat het vooral komt, doordat ik zag dat het Arabische mensen waren. Terwijl ik juist nooit zo denk.
Nadat ik ze succes heb gewenst, loop ik verder. Toch blijf ik me ellendig voelen. Pas als ik, een paar honderd meter verder, een tiental avocado’s voor ze heb verzameld en ze die gebracht heb, voel ik me wat beter.