In deze periode lezen en bestuderen Joden over de hele wereld het boek Exodus. Niet zo lang geleden lazen we in de Thora over het verbod om andere goden te hebben (Exodus 20:3).
Het Jodendom staat bekend als de eerste monotheïstische godsdienst ter wereld. Maar als dit zo is, dan roept dit verbod natuurlijk een grote vraag op: ‘Sinds wanneer zijn er andere ‘goden’ naast G-d?
De Thoracommentator Rasji (1040-1105) geeft hier twee antwoorden op. De eerste is dat het geen goden zijn, maar andere mensen hebben verklaard dat ze dat wel zijn. "Elohim acheerim" - wat ook vertaald kan worden, als 'de goden van anderen' - in plaats van 'andere goden'. Een andere verklaring die Rasji geeft, is dat deze afgoden niet antwoorden. Wanneer hun aanbidders tot hen roepen, is het alsof ze van iemand anders zijn.
Vreemd taalgebruik
Afgezien hiervan is er nog een andere vraag die, voor degenen die Hebreeuws kennen, net zo voor de hand liggend is als de eerste. In de tien geboden spreekt G-d in meervoud tot het Joodse volk als geheel. Maar bij het geven van dit verbod, spreekt G-d in enkelvoud. In plaats van ‘jullie zullen geen andere goden hebben’ staat er, ‘je zult geen andere goden hebben’. Voordat ik deze vraag beantwoord kunnen we misschien nog een andere uitleg geven op Rasji’s eerste vraag.
Onze levensreis is niet altijd gemakkelijk. Het kan erg stormachtig zijn, en soms kan het er haast uitzien alsof we constant vastzitten in een storm... of dat het net zo onverwacht kan zijn als het Nederlandse weer. Vaak kijken we oppervlakkig om ons heen, en denken we dat onze vrienden, buren en andere mensen die we van een afstand zien, zo'n goed leven hebben - veel beter dan het onze. We kijken naar Mozes, Simon, of Levi, en denken bij onszelf dat iemand daarboven goed voor ze zorgt. Maar dat wijzelf niet zo gelukkig zijn, en dat we misschien wel overgelaten zijn aan de genade van de wereld; of aan een G-d die, om de een of andere reden, niet zo gul naar ons is, zoals Hij dat is voor Jantje of Pietje. Het lijkt er namelijk op dat Hij niet begrijpt dat wij op z’n minst hetzelfde goede leven verdienen als onze naaste.
Geen andere G-d
Om dit denken tegen te gaan waarschuwt de Thora ons: ‘Je zult geen goden van anderen voor Mijn aangezicht hebben’. “Ik, G-d, ben de enige die deze show leidt. Ik ken ieders daden en ik weet precies wie wat verdient. Niemand anders heeft een betere -of een andere- G-d dan jij”. Door anders te denken, ontkennen we dat er één G-d is.
Ik, G-d, ben de enige die deze show leidt. Ik ken ieders daden en ik weet precies wie wat verdient.
Nu wij dit hebben vastgesteld, kunnen we misschien ook de vraag beantwoorden waarom de Thora dit vers in enkelvoud schrijft, in plaats van in meervoud. Misschien kunnen we zeggen dat G-d hier spreekt tot de benadeelde persoon, die zich minder voelt dat al die ‘meer gezegende’ mensen. De Thora vertelt hem dat er maar één G-d is. Iedereen krijgt precies wat hij verdient. Het enige probleem is dat wij denken te weten, wat - en waarom- mensen dingen verdienen in het leven.
We moeten tot het besef komen dat dit het punt is waarop we een stap opzij horen te zetten, en moeten accepteren dat we eigenlijk helemaal niets weten. Wij zijn namelijk niets meer dan reizigers op het schip dat op de zee van ons leven reist. G-d is onze kapitein. Hij weet wat er aan de hand is. Het enige wat we hoeven te doen, is om op Hem vertrouwen.